Bovenste beste Simon,
Pienter haviksoog,
Luisterende oren,

Hier voor U uw gekste buurman, uw prettig gestoorde vriend en entertainer, uw kakelende hofnar zo U wilt, de straatridder van bij U om de hoek, uw broeder van een andere moeder, indien ik zo mag spreken.
Wij leerden elkaar kennen op de voortuin. Voortvluchtig van het Antwerpse Zuid ver weg van de arrogantie had U een stek gevonden onder de beschaduwde takken van een tulpenboom in de Atletenstraat ergens op het Kiel. Een eigenzelvig nest met daar wat verderop het stadion met zijn voetvolk waar geen verband voor handen was dat aan uw atletisch denken gerijmd kon worden.
Het hoofd waarin de havik nestelde die uitkeek over de bekommernissen die zich afspeelden onder de daken van de huizen, zo leerde ik u kennen in deze rand waar leeflonen verbloemde zorgen zijn.
Velen halen de helft van de maand hier niet maar U had het hier goed. Er was een veel aan gedachtegangen. Niet los te denken uit gerechtvaardigde logische gevolgtrekkingen die in verbinding stonden met het weerwerk dat demonstraties op de barricaden met zich meebrengt zo leerde ik van u het hart boven het hard te stellen. De roodwitte leuze schetterde als en aanplakbiljet op uw bakfiets die vervaarlijk zwenkte over de geasfalteerde fietspaden van het schemerige Nachtegalenpark. U bleek een mens van de open lucht, een strijder tegen brandhaarden in allerlei die mensen bij zichzelf en elkaar aansteken. Een parcours van valse politieke schijnen die hun eigen onvolkomenheden op de burgerbevolking weerspiegelden analyseerde U tot spiegelverkeerde begrippen. Spiegeltje spiegeltje aan de wand; U wist ze wel te duiden. Ik sprak over een mens van buitenluchten met adem en longen met zin in het leven en met gevoel voor uitdagingen tegenin de verwikkelingen die U als geen ander zult hebben gekend. Ik snoepte van uw zegeningen; uitspraken die de lont in het juiste kruitvat aanstaken want U kende het gevaar van de vlammen. Het vuur was niet uit uw ogen weg te dwingen. Immer smeulend waren daar de vonken van een levend bestaan.
Eens wandelden wij naar de tennisbaan omdat er nevel hing die avond. We raakten elkaar bijna zoek en dronken vervolgens iets in de mondaine bedoelde kantine bij de tennisbaan waar wij het onze over dachten.
En toen dit: Het donderde in de straten. Het leek of het onweer rolde over de grond. Asa Thor velde de reuzen met zijn galmende hamer, Mjölnir. Het was de dag dat wij vernamen dat het noodweer ook U te grazen nam. Alsof de goden vloekten om deze onrechtvaardigheid. De zomerdagen werden herfst, de herfst een koude winter. De negende van Mahler schalde doorheen mijn denken waar ik U ervoer. Het was een valse toer. Een lepe streek van Nidhogg de slang die met haar nijdige giftand aan de wortels van de maatboom knaagde. Wat daarna werd beschreven ging veel te hard boven hart en verstand.
Kom ontsteek nog één keer de essenhouten blokken. Zie het vuur oplaaien, hoor het knetteren van de gensters. Richt het moedspel in; een Noorman die zijn salto mortale maakt. In stijl. Met overgave.
Ik sticht dit wintervuur voor U in het holst van de nacht. Kom, laat joelen en bekrachtig alles wat aan U doet denken. Geef een teken van daarboven. Ik weet zeker dat daar ergens een tafel staat gedekt met kaas en brood en wijn en dat het er naar kruidnagel ruikt, naar de olieverf en de terpentijn van Vincent Van Gogh in Arles, naar lavendel en naar wilde marjolein. Er moeten daar wel engelen zijn. Roze, gele, zwarte en rode. Kom. Laat ons nog een laatste keer wandelen. Ik wandel met U naar de tennisbaan, door een land van zilver en nevel. U lost mijn greep in het maanlazuur. Ik raak U zoek in het spel van de wolvenwelpen maar weet dat ik U weer zal zien. Ergens bij de volgende hoek. De hertenkalveren op het Kiel, de kinderen van Klein Hamelen; zij spelen voetbal en buskestamp. Op het vierkant voor het stadion groeten wij elkaar in de versluiering van een zilveren schimmenrijk onderweg naar het goud van de zon. De avond verzacht de stemmen van blaffende honden en van vechtende katers. Mens en dier en plant beloven te blijven wat ze zijn. De tijd is aangebroken. Uw beeld wordt uw echo, uw echo ons onhandig verdriet. De nevel is van zijde. Hij zalft de pijn tot water op het gras. Zoals de weegbree de prik uit netels bij het Scheldewater, zoals de dauw om spinrag. Kom klim naar de overkant. Vindt het blauw, het blauw.
Ik volg U tot op elke hoek, zolang ik uw scherp intellect kan verstaan en waar het niet te moeilijk voor me wordt; tot daar waar wij als vrienden scheiden. Simon. Schelm. Boezemkameraad. Doe ons een plezier. Verzamel zon en ster en maan opdat niets u daar nog schaden kan. Weer de pijl uit Hodrs boog door Loki pijnlijk toegebracht. Spreek ons van de zon. Kom spoken onverdroten. Geef ons een signalement van daarboven. Vergeten doen we U nooit.