wij wandelen doorheen het licht
dat van de vijver kaatst
niet voor het eerst niet voor het laatst
verbaast gij mij met samenhang
die al meteen met vogelzang
zijn tanden in het zonlicht zet
de dag die voor het eerst weer lengt
brengt het vage gras tot leven
als een oude vriend die even
hoop zaait in ons geweten
het gras begrijpt de lentenevel
begroet met aarde onze neuzen
die in dezelfde richting staan
wij laten onze frasen
die komen en die gaan
alle stille fasen
beamen wij in vrede
al onze waarden
al onze rede
getuigen van getijden
aanvaarden het bestaan
de milde februarizon
springt van uw oprecht gezicht
er is genoeg dat kan gezegd
van wat ons aan het lachen brengt
het park in vroege lente teelt
het scherpsap door de halmen
sapstroom borrelt door de stammen
de bomen praten ondergronds
met de sporen van zwammen
geen woord raakt ooit verveeld
of teert op misverstand
er is genoeg van wat kan gezegd
dat in de zon wordt blootgelegd
in het licht van dit gesprek
delen wij vertrouwd het gevecht
dat tegen het gepieker stoot
zoals de heidense hamer
op de blinde vlek
van ongelovige reuzen
een roodborstje betrekt de struik
die achter ons gelegen is
amper een armlengte ver
luistervinkt het daar en denkt
ooit heb ik de pijn verlicht
van die kerel aan dat kruis
die een kroon van doornen droeg
ik trok vergeefs aan de spijkers
zonder dat men mij dat vroeg
slechts één doorn heb ik uitgerukt
uit dat Christushoofd
bekijk mijn rode borst
een druppel werd op mij gemorst
het heeft de kleur van zijn bloed
even zeggen wij niets
verwondering slaat toe
wij zijn de spelden in de hooiberg
die zich bedenken zonder erg
alles komt goed