het tweede gebaar van de vrede
ligt in alle ribben vast
samen zwerven wij de rede
in ellipsen opgetast
Venussen en Marsen lang
verdelen wij de aard van verstaan
ik de schuurpaal gij de troost
wij suizen om elkaar
geluidloos ruisend blijft de toast
onuitgesproken van elkaar
in een heilige strijd bestaan
geen van ons bereikt de maan
tenzij zij vol haar buik verrijkt
waar zij in zichzelf kijkt
zonder weet van haar eigen verhaal
haar gestalte is geijkt
op haar eigen waardeschaal
hier blijkt nog maar eens de leer
wie niet horen wil moet voelen
iets wat zelden strekt tot eer
zonder dit zo te bedoelen
een reus heeft mij van u verteld
hij pleegde verraad
hij pleegde geweld
ik ben boven hem uitgegroeid
zijn bladgroen heb ik afgesnoeid
ik heb zijn bonenstaak geveld
opdat hij hard beneden kwam
zijn schedel raakte de aarde
zo had ik dat graag gehad
maar niemand stelde vragen
er was een vorst rond mij gerijpt
die moest ontdooit na rijp beraad
ik heb die reus wit aangestaard
met bange hondenogen
als een God van het kwaad met licht
zijn duistere zalen opent
dan is dat vaak een beest met hoorns
onder alle ijs
zo stond ik lange tijd verloren
in mijzelf vastgevroren
wie een ziel van pijn voorziet
met dichtgekleefde dovemansoren
die moet maar vrezen voor de tijd
waarin de nieuwe trots geboren
hem voorziet van lucht
ooit heeft Vidar ingezien
dat Fenrir niet bestond
hij heeft hem met zijn leren schoen
zijn wolvenmuil gesnoerd
zijn lichtend hart heeft mij getoond
hoe vergiffenis loont
de reus van het verdriet
is wetende alziend
lux aeterna heet zijn lied
en meer van dat wat men niet ziet
is offerande langs de kant
in menig oorlogsgebied
maar wat Hel ook voorspelt
vogels zullen blijven verrijzen
op een zuil van malachiet
strekken zij de vlerken
trillen zij hun verenkleed
tegen alle leed opgewassen