gij lente in uw kleine stoel
de knoeiboel die gij hebt geschapen op uw bezige tafelblad
dat tabula rasa buiten u om wordt schoongeveegd
wanneer gij slaapt in vogelmelk van dromen
daaraan is met stil geduld een wereld in uw kinderhand ontleend
aan wat niet kan gedaan
de messen en de vorken zij worden van u weg gelegd
en wat niet mag van haar en mij
die zich uw ouders wensen te noemen
wat wordt verwijderd uit uw tijd
het risico van dagelijkse zo mogelijke gevaren
dat – kleine grote zoon van mij – hoe kan ik dat verklaren
is om uw eigen bestwil te vrijwaren van pijn
neem nu hoe ik u aan halfgoden toedicht
want het woord van nat in nat geluid dat uit de luide hemel valt
kent struikelblokken op uw pad
zo ook wanneer gij huilt of als gij kraait en lacht
is dit alles vreugdelied
uw wereld is die van het goudkopleeuwaapje
dat in een purperen pompon
zijn rijksgebied aanschouwt
gij schatbewaarder die de lego
tussen de kruimels van dageraad verzameld hebt
gij die met bananenpap de vloer aanveegt
uw komst is niet uit niets ontstaan
immers geen dichter kon het stamelen
het zeevonk op de golven niet
noch de kleuren van stralende zonsopgang
ook dat lijkt mij te kort van stof om te zeggen wat gij brengt
gij die daar op het spelersveldje achter in de tuin poepschuift
gij zachte vuisten klein gebaar die nog niet kunt weten wat
gij waart ons toen der tijd een wonderlijk gebeuren
meer dan levensecht en meer zijt gij de prinsenzon
een resultaat van eeuwen dat ons tot mensheid maakt
gij zijt van vlees en bloed de taal die engelen verstaan
die mij tot een vader deed geboren worden
twee weefsels tot één ziel verbonden
die van alle tijd met elkaar zoet wedijveren
in lakens en in beddengoed
velen deden voor ons na de oogst van hun miljoenenlegers
het erfgoed mens wordt weer geklopt
dat wezen dat gewoonte maakt een epos bij elkaar te dwepen
het staart naar de helden het tiert en het scheldt
de scheidsrechters na die in het krijt hun tijd zouden verdoen
velen vergeten zichzelf daarbij
maar gij mijn lente in uw stoel zijt niet anders dan de anderen
en toch zo puur uzelf de koploper van iedereen
zoals wij allemaal ooit de snelste werden
de eerste zalm naar de bron die kiem zaaide in de vrucht
daarom alleen al wil ik menen

dat eender welke mensenhel ooit zal zijn gestreden
de duit die uit de toverfluit
doorheen uw moeders klokkenhuis brak
maakt ons dat wij leven
bij elke nieuwe geboorte zijn er geen verliezers in het spel
wij allen zijn gewonnen uit een beurs doorheen de buik langsheen het doorgeefluik
waarin twee paar handen elkaar vasthielden
die u boetseerden