ik kijk haar aan en staar mij blind
op wat ik van mijn dochter vind
een schemering van zachte pijn
benadert mij onaangenaam
de glijtoon van het strijkkwintet
bestrijkt de traan die in mij woont
meester Schubert houdt de maat
waarmee mijn wereld snikken gaat
uit een iris die zich netelt
aan de groeipijn van het gras
waarop de dauw al bezig was
de nachten killer te maken
ik kijk haar nu al bitter aan
nog voor de weemoed heeft bestaan
laat ik haar de vage kans
om van mij los te komen
want ooit ontvang ook ik haar blik
die in mijn tuin geen rozen zaait
maar die mij tackelt met een woord
dat zij in haar mondhoeken smaakt
als de afdronk van een wijn
die goedgevonden kritisch maakt
zoals dat helemaal moet zijn
de stenen van het oude huis
zij slaan vergeefs geheugen op
waar zij haar elfde jaar ingaat
er is nog net geen ergernis
noch karwei of droefenis
die zich met haar heden moeit
er valt niets te genezen
er is alleen de blauwe dans
die zij voor zichzelf opeist
die ik haar nooit wilde geven
zij is zo fel en mild tegelijk
de scherpe blonde zon
die verlangt te leven