waar is de tijd gebleven
dat ik half ijdel half oprecht
nog niet van dageraad onthecht
met de scherpe geur van gras
of die van varens en hondsdraf
de kille modder leefde
van 't braakliggende akkerland
dat mijn kousen binnendrong
dwars door mijn sandalen
op zoek naar een verband
tussen toeval, het lot of de hemel
waarin iedereen belandt

hoopte ik in al het goede
waar er toch zo veel van was
een wereld te beredeneren
of mij te behoeden
voor het kwaad dat in dromen krast

wel?
   
waar is nu dat witte verstand
dat steek hield met het land van toen
waar woonde de fazant
die roept uit passie of uit angst
waarom vroeg ik mij zelf niet af
hoe vaak de koe loeit op een dag
bij wijze van houvast

of hoe ik zonder zekerheid
de twijfel van de haas verdroeg
waarop de stroper joeg

dat is nu mijn wereld
waar ik nooit om vroeg