Halte Teheran

‘Om de ketel van de gastvrijheid aan de kook te brengen, moet je bereid zijn desnoods je meubelen op te stoken.’

levenswijsheid uit Perzië

Halte Teheran; eerst mogelijke scenario:

Soms gebeurt het dat je je kan verheugen op een gezellige avond. Dat een vriend zo vriendelijk is je toe te staan op zijn verjaardag of toch minstens te gedogen. Ik ben dan ook dolblij en dankbaar dat ik vanavond naar Sint Jans Waver kan omdat ik mezelf heb uitgenodigd op de verjaardag van mijn kameraad, die voor het gemak naar de naam Jens, luistert.

Ik ben een grapjas moet u weten. Een vrolijke vent, een spring in ’t veld, kortom, ik ben goed te pruimen in groot gezelschap en hou iedereen bezig. Weinig mensen zouden die dingen over zichzelf durven beweren maar ik doe het wel. Daar doe ik niemand kwaad mee. Straks zal ik hevig kunnen dansen en de buurt weer eens flink onveilig maken. Hoe zal ik gaan? In welke garderobe? Sint Jans Waver is en blijft natuurlijk een landelijke gemeente. Weet je wat? Ik trek dit voetbalshirt aan, dan kunnen de mensen zien dat ik het goed met hen meen. Dat is grappig, zeg! Vind ik hier toch wel net die oude slobbertrui die mijn grootmoeder nog voor me gebreid heeft. Wisten jullie al dat de vissersvrouwen er vroeger een pluk van hun haar in verwerkten om er voor te zorgen dat hun zeevarende mannen niet vreemd gingen? Ik heb aan mijn grootmoeder gevraagd of ze met mijn trui hetzelfde wou doen. Tof, hé? Ik zei het al ik ben vlot gezelschap. Mijn grootmoeders haar, in mijn trui! Hilarisch, mag ik wel zeggen, en och god, toch, och god, hoe bespottelijk of zo! Belachelijk ook, of ziek, misschien. Moet je nog eens wat weten? Ik heb een mooi cadeautje voor Jens klaar. Omdat ik niet wanhopig ben en zo. Ook dat.

Allez, hop. De bus. Richting Sint Jans Waver. Ah, mijn mobieltelefoon gaat af, daar heb je hem. Dag Jens. Waarom ik lach? Gewoon omdat ik naar je toekom hé, vriend! Zeg Jens, jong... Kan ik bij je blijven slapen? Wat? Oh... Voor geen geld van de wereld, zeg je. Je hebt liever dat ik niet kom. Helemaal niet. Oke. Euh... oke. Nee Nee, dat is niet erg... Dag... Oke... Hallo? Hallo? Het was Jens. Het... Het gaat niet door... Nee. Euh, jawel dus... Nee... dan maar niet.

Stel dat ik inderdaad voor een dergelijk sujet doorging en werkelijk zo geweest was, dan had ik Jens tot op zekere hoogte nog kunnen begrijpen. Niets is echter minder waar en dus vrees ik voor hem, dat de vork enigszins anders in de steel zit waardoor elk excuus dat hij erbij sleurt bij de haren zou getrokken zijn. Niet geheel vrij van een beledigd gemoed zeg ik hem dat hij er maar spijt van kan krijgen mij afgewimpeld te hebben en het zegt meer iets over zijn jeugdig onverstand mij niet in zijn gezelschap toe te laten dan dat het iets zegt over de aard van mijn persoon. Laten we nu even het beeld van deze situatie terugspoelen en de zaak van naderbij bekijken om te zien wat er in werkelijkheid gebeurde. Immers om in termen van concurrentie te geloven of haantjesgedrag ontbreekt het hier iets te veel aan ruggengraat en aan een positief zelfbeeld. We bevinden on simmers in en wankele periode van een bestaan.

Halte Teheran: de ware toedracht.

Af en toe komt Mo naar de mensen toe. Opgedirkt als een pelgrim komt hij een kijkje nemen hoe het met zijn gelovigen is gesteld en vraagt hij een kleine vergoeding voor zijn reiskosten. Hij vraagt een aalmoes. Vanavond echter daalde Mo naar beneden en vermomde zich in mij. Maar ik had andere plannen. Ik zei nee, Mo, dat kan ik toch niet doen. Ik ben uitgenodigd op de verjaardag van mijn kameraad Jens, moet u weten. Ik heb een drukke agenda want ik ga nog feesten vanavond en daarvoor moet ik de bus van zes voor zeven halen om op tijd in Sint Jans Waver te zijn. We zullen zien, zei Mo. Vertrouw op Allah maar bind je kameel vast. En weg was hij.

Nu moet u weten dat ik uit een vrijgevochten nest ontsnapt ben. Dat ik mij geen gekkernijen permiteren kan van religieuze aard, zelfs niet in diens verhaaltrant. Als ik het g-woord thuis laat vallen dan wordt mijn persoon op hoongelach onthaald. U begrijpt dus dat het hier uit voortspruitende verhaal dat nu zal volgen niet makkelijk op u is over te brengen maar we ondernemen toch maar een bescheiden poging.
Met knikkende knieën en zwetende handen, Mo spreekt me tenslotte niet iedere dag aan, begeef ik mij per rijwiel naar de dichtstbijzijnde bushalte in het leuke vooruitzicht op een Vlaams boerenfeest in Sint Jans Waver. Voor alle veiligheid bind ik mijn kamee... Voor alle veiligheid zet ik mijn fiets op slot en telefoneer ik Jens.

“Zeg Jens... kan ik bij je blijven slapen vannacht want het zal niet makkelijk zijn de weg door het struikgewas terug te vinden. Zeker niet met het openbaar vervoer en je weet waar Lommerlaar zich bevindt. Niet meteen een drukke metropool. Ik vrees dat ik geen bus of trein meer zal kunnen versieren als wij vanavond gaan feesten. Mag ik mijn andere beste maat, Jerremy meebrengen? Dan kan hij me voeren. Hij heeft een auto...”.
“Als je dat zou willen doen.”, zegt Jens; “Ik moet morgen vroeg op om te gaan filmen en dat wordt dan een beetje hectisch. Breng die vriend maar mee. Dat is een goede oplossing”. Ik telefoneer drie keer mijn andere beste maat, Jerremy, maar krijg steeds de voice mail aan de lijn.

“Geachte. Waarschijnlijk hebt u een verkeerd nummer gedraaid en bent u zo terecht gekomen op mijn mailbox. Gelieve uw nummer nog een keer te checken en het juiste nummer te bellen. Goeiedag nog...”.

Echt weer iets voor Jerremy om zulks in te spreken. Aan het einde van de straat zie ik de bus naar Antwerpen verschijnen. Lijn tweehonderdzevenennegentig om precies te zijn. Zodadelijk zou ik Jerremy wel aan de lijn krijgen maar nu moest ik eerst mijn bus maar eens halen. Ik stuur hem dan maar een berichtje:
Ik ga naar Jens, de broer van Lymke, hij verjaart. Ga je mee?

Nog steeds geen reactie en we naderen het centrum van Roodzand, wat slechts één gehucht verder ligt. Vreemd... Jeremmy was toch verliefd op Lymke? Waarom reageerde hij dan niet? Ik denk aan het cadeautje dat ik voor Jens in petto heb.

Mijn ouders hebben een boomgaard in Lommerlaar. Ze kweken er allerlei hoog- en laagstammig fruit en de kelder staat ‘s winters dan ook vol met de lekkerste compotten en confituren. Daarenboven is mijn moeder imker en ik begeef mij dan ook geregeld naar de kelder om een pot honing te openen. Niet de kweepeermoes, niet de kruidige pruimenjam of mirabbelenconfituur is hier van tel maar de vele noten die bij herfst en ontij van de bomen waaien. Eén zo’n noot in onze tuin is de okker- of walnoot. We hebben er één die wel erg grote noten voortbrengt. Zo een noot heb ik dus gekraakt voor Jens zijn verjaardag, zonder de beide helften te beschadigen. Want dat was uiteindelijk het opzet. Ik heb allerlei spreuken, of liever, allerlei wijsheden, met een paars glitterstiftje op kalkpapier geschreven, ze uitgeknipt en vervolgens opgerold, om ze in pocket- formaat met een fijn koperdraadje samen te binden en in de holle notenschelp te verbergen, na de inhoud eerst zelf te hebben opgegeten. Ik heb de beide notenhelften met warme bijenwas aan elkaar geplakt en het zo in een leuk frietzakje gestopt. In dit geval betreft het Oudperzische lijfspreuken die minstens tweeduizendvijfhonderd jaar oud zijn en in suffe archieven moeten zijn teruggevonden geweest door een weledele dame die de moeite moet hebben genomen ze in een schattig boekje samen te vatten. Met deze altruïstische boodschappen op zak, met deze blijde noot, wil ik Jens straks verrassen.
We zijn al in Kempisch Venetië als mijn beste maat gehoor geeft.

“Hallo”?
“Hallo Lander...”.

Maar dat is mijn beste maat niet. Het is Jens... Waarom belt hij?

“Ja...”. antwoord ik.
“Ja... Euh... Ben jij al onderweg, Lander"?
“Ja...”.
“En die vriend van jou... Komt die ook”?
“Ik heb hem nog niet aan de lijn gehad dus ik kom waarschijnlijk alleen”.
“Euh... Lander... Ik hoop dat je dat niet erg vindt maar heb je zin om morgen af te spreken"?
“Hoezo...”.
“Ja... kijk... euh... Ik euh...”.
“Zeg het nu maar gewoon, Jens...”.
“Ik vrees dat ik het wel erg druk ga hebben vanavond en dat ik weinig tijd voor je zal kunnen maken”.
“Euh... oke, Jens...”.
“Sorry hé... Nee echt waar Lander... Ik hoop dat je het niet erg vindt...”.
“Zit er niet mee... Jens... Ik wil niet dat je het je aantrekt... ik zit er ook niet mee.”, lieg ik.
“Nogmaals sorry, Lander...”.
“Welja. Geeft niet... Ik ben nog maar in Lier...”. Ik druk op het belletje en stap van de bus. Hij hangt nog steeds verontschuldigend aan de lijn. Honderd excuses om een mogelijk meisje te kunnen versieren.
“Allez Jens, laat ze al de hoeken van de slaapkamer zien... Er komt nog wel een gelegenheid”. Hij lacht opgelucht. Het gesprek is ten einde.

Ik wandel naar de grote markt. Een man van het Kaukasische ras houdt me tegen. Of ik Iran ken, vraagt hij. Hij stelt de vraag in het Engels. De man draagt een maatpak en ziet er mooi en verzorgd uit. Hij houdt een documentatiemap onder zijn arm.
“Ken je Ahmadinejad?”, vraagt hij.
“Ja.”, antwoord ik, “Dat is de president van Iran. Maar gelukkig niet persoonlijk, natuurlijk”.
“Misschien heb je al gehoord over zijn wanbeleid...”.
“Absoluut, zeg ik. Ik ben lid van jullie vereniging... Ik krijg jullie mails dagelijks toegestuurd”.

Het is zo. Mijn mailbox wordt geregeld van hun stof voorzien. Ik gaf ze een keer vijftig euro in een vlaag van niet assertieve goedgelovigheid. Ik las al iets van de recentste Iraanse terechtstellingen en publieke vernederingen. Jong en oud, iedereen kent er wel iemand die eraan moet geloven, zo lijkt het wel. Zo las ik bijvoorbeeld dat Iran één van de jongste bevolkingsgroepen is ter wereld. Ik weet dat de gemiddelde leeftijd rond de vijfentwintig jaar schippert en dat sinds de verkiezingen van tweeduizend en vijf er geknoeid werd met de uitslag van de stembusgang. Ahmadinejad laat kinderen van dertien jaar fussilleren, laat opstandelingen van zijn régime geselen als afschrikwekkend voorbeeld; alles wat tegen zijn politieke belangen indruist, laat hij door een hennepen venstertje kijken. De meeste opstandelingen zijn vrouwen en ze engageren zich dan ook massaal tegen de terreur van de ayathola’s en de revolutionaire wacht van Ahmadinejad.

“Wat daar nu gebeurt gebeurde in Europa vijfhonderd jaar geleden,” zegt de man terwijl hij op de straatstenen van de Grote Markt wijst. “Iran leeft in de Middeleeuwen”.

Hij heeft gelijk. Hier. Op het marktplein waar Johanna de Waanzinnige, Filips de Goede huwde. Hier is wellicht menig kop van het schavot gerold. Ik denk aan de graven Egmont en Hoorn. Hoe hun hoofden op een stok werden geprikt in Brussel. Ik denk aan de brandstapels waar vrouwelijke kruidenartsen de dood vonden. Ik denk aan de wetenschap in Italië. Galileo Galileï. Bruno Giordani die een monnik met kruisbeeld en al van zijn brandstapel schopte.
“Ik heb geen zonden!”, zou hij hebben gezegd. De petit feu tortuur. De duimschroeven. De muilpeer. De vergeetput in het Gravensteen. Onze versteende uitdrukkingen en spreekwoorden. Geboren voor galg en rad. Een kip, een kalf, een koe, zo gaat dat naar de galg toe. Ja. Er zal hier wel het een en ander terechtgesteld zijn geweest en in de rook van een mutsaard hebben gejammerd om genade.

Hij laat me zijn documentatiemap zien die net zoals zijn voorkomen goed georganiseerd voor de dag komt. Mooi verzorgd, zorgvuldig in plastiek folietjes gesorteerd. Een ringmap. De inhoud ervan doet mens en ziel huiveren. Gruwelijke taferelen. Snuffmovies voor youtube. Hij vertelt me dat zijn vader al gefussilleerd werd toen hij een kereltje van drie jaar was, onder het regime van Khomeini, en dat zijn moeder toen met hem naar Londen is gevlucht. Of hij wat met me wil gaan drinken, wil ik weten. Hij zegt echter dat hij nog moet werken en dat hij zijn collega’s niet in de steek kan laten.
“Ik heb wat voor je.”, zeg ik plots.
Ik haal de noot met Perzische wijsheden boven. Ik vertel dat ik op weg was naar een vriend die geen tijd had, vandaag. Ik overhandig hem het geschenk en geef hem bedeesd een schouderklopje.
“Wat is dat?”, vraagt hij.
“Dat.”, zeg ik zo goed als dat gaat, “Dit is misschien wel de liefde van Allah, de grote erbarmer”.

Een dwaas wordt alleen door de liefde wijs. De man bedankt me. Het warme water leunt uit zijn blik. Ontroering is het proviand voor de mens, waar die met zichzelf verder kan, herinnerd aan de bedoelingen van zijn zielewezen. Opdracht is wie weet wel de hunkering te vervullen voor een ander. Die laatste heb ikzelf bedacht.

De Grote Markt, Kempisch Venetië en heel het stadsbeeld gooit zijn anker uit in de Nete. Het plant haar thuiskomst in haar donkere bedding. Niet bang meer om in het donker te verdrinken.

Het Belfort staat, de huizen van patriciër en plebejer doen aan wederkerig karma; tussen oost en west. Zij plooien in elkaar tot kaartenhuizen van marsepein. Zij doen aan de liefde. Maar in stilte. Sereen. Zonder het van hun daken te schreeuwen. De stad bedankt ons. In voegen en cement, de galgen en de stroppen maken bloemen; brandstapels ontkiemen tot lentegewas; de lantaarns schijnen met licht van aangestoken honingen in bijenwas doorheen de blauwe avondschemering. Liefde is alles. Al had ik zeventig ondeugden en één deugd; alleen een echte vriend is in staat die ene deugd van je te zien. Het laatste vakje van de adventskalender moet nog open morgen. Ik weet wat me te doen staat als ik thuiskom.