een angstaanjagend man
eet de liefde naar het hart
naar de lever naar de mond
hij proeft hij kent dit leven al
in speekselklieren op zijn tong
eet hij hem tot in zichzelf
om hem diep daarbinnen
in zich te bewaren
en hem te bezweren
nooit meer van hem weg te gaan
zich nooit meer van hem af te keren
hij is het ego en de stam
de stakker die in 't duister tast
een uitgeloogd verdriet
een eenzaam blindekind
een vleesetende parasiet
de plant uit een oude saga
hij wordt geboekstaafd als de wolf
die in de put ten ondergaat
men kent of ziet zijn leven
al zeker niet voor menselijk aan
want hij drinkt in zijn rovershol
welgemeend zijn mensenbloed
uit de schaal van een schedel
opgeofferd aan een geest
die maar traag tot bedaren komt
tussen twee hongervlagen in