Meeuwen

de schaterende meeuwen
klieven als houwelen
de puimsteengrijze hemel
ongebreideld is hun schreeuw
die achterom slaat in de sneeuw
die wervelt naar beneden
de weemoed van de wereld
wordt voorzien van stiller wit
en van verzachtende omstandigheden
ik zie die meeuwen zweven
voor geen sneeuw verlegen 
zij krijsen vrank en schril
in cirkels op de wind
zij werden door de goden niet
stiefmoederlijk bedeeld
zij hebben alles meegekregen
het land 
de lucht 
de zee
het water en de makrelen 
hun vleugels en een verenkleed
dat tegen alle regen kan 
en tegen stormweer 
meeuwen hebben een grote bek 
waarin de honger zich niet stilt
zij vangen de vis een eeuwigheid
met alle gelijk aan hun kant
hun spot klinkt vrank en schril
die vecht met ons verhard verstand
en tegen onze vrije wil
die steeds meer minder mag
die stilvalt en vervilt
in een hemd dat ons niet past
daarom denk ik stil
was ik maar die meeuw 
die meeuw die daar zijn haring vangt
op open oceanen
voor hen zijn wij maar witte geesten
een aandeel in de nevel
dat glinstert en verdampt
de schaterende meeuwen
klieven als houwelen  
de puimsteengrijze hemel
ongebreideld is hun schreeuw
die achterom slaat in de sneeuw
die wervelt naar beneden
de weemoed van de wereld
wordt voorzien van stiller wit
in verzachtende omstandigheden