de lichten van de laatste tram
voert een dronken man naar huis
die op zijn stoel het buislicht vangt
dat niets van hem verlangt
er ruist een veld van antraciet
met remlichten aan hem voorbij
de regen traant stroomopwaarts
zijn grijze wangen op
hij slaapt tegen de koude ruit
waarin zijn huid verkoeling zoekt
niemand kent zijn eenzaamheid
of de vrouw die hij vervloekt
die met een ander vrijt
zijn leven is een tijdverdrijf
dat slechts voorbij spoelt bij lantaarns
die in hun jonge avond kwijnen
voor zij echt gaan schijnen
en de nacht valt